biekesblog


dinsdag 13 september 2016

Tienerverdriet

-->

Van zodra je zwanger bent word je – meestal ongevraagd – bestookt met babytips. Hoe je ze doet drinken/zuigen/eten/slapen/plassen.  Hoe je ze verschoont. Hoe je ze best aan- en uitkleedt. Hoe je ze troost.
Baby’s zijn kinderspel. Meer dan een borst of twee en een paar warme armen heeft zo’n wurm doorgaans niet nodig. De enige waardevolle tip die ik besloot te volgen was ‘kijk naar je baby’. ‘En negeer al de rest’, dacht ik er zelf tevreden bij.

Wanneer de baby een tiener wordt blijft het verdacht stil. Die stilte kan twee dingen betekenen. De eerste, maar weinig geloofwaardige optie is dat iedereen intuïtief weet hoe je omgaat met tieners; dat tieners opvoeden dus als het ware vanzelf gaat. Voor die these is helaas geen enkel sluitend bewijs voorhanden. Bewijs van het tegendeel is er in overvloed.
De tweede optie is dat niemand het weet. Ik gok zelfzeker op optie twee.

Wanneer ik mijn prille tiener ophaal van school kijkt hij mij met bits vertrokken mondhoeken en rollende ogen aan omdat ik vraag waar zijn rugzak is. De belachelijkste vraag ooit, zo blijkt, tot overmaat van tienerergernis gesteld door de vervelendste moeder ooit. Ik kijk naar de grimmig strakke mond en de priemende ogen en zie in gedachten hoe de baby, ver weg en schijnbaar onvindbaar verstopt in het opschietende tienerlijf, breed naar mij lacht wanneer ik het kinderdagverblijf binnenwandel. Wiebelend en met uitgestoken armpjes kruipt de baby pijlsnel en doelbewust mijn richting uit, tot ik hem optil en hij zijn armpjes rond mijn nek klemt, alsof hij mij nooit meer wil loslaten.
Ik wuif de snoezige baby op mijn netvlies weg en focus op de tiener. Die is al weg, meters voor me uit, om de drie stappen een tak of een steen wegschoppend.

Wanneer we – zonder rugzak – huiswaarts keren herhaal ik in stilte dat het erbij hoort. Dat hij het niet helpen kan. Dat het hormonen zijn. Dat het normaal is. Die berustende stilte hou ik vol tot de tiener bij thuiskomst de deur snoeihard dichtslaat voor de neus van zijn zevenjarige broer, die het prompt op een dramatisch brullen zet. Ik stel de waarom-vraag. Een nanoseconde later weet ik al dat er geen antwoord volgen zal. Er is namelijk geen enkele zinnige reden te bedenken om zomaar de deur voor iemands neus dicht te gooien wanneer je een huis binnenstapt. Dat weet de tiener zelf ook. De vraag is absurd en wordt dus beter niet gesteld.

Ik doe wat ik daarnet nog besloot niet te zullen doen. Ik brul. Dat hij zich onaangenaam gedraagt en dat samenleven met hem niet meteen een feest is momenteel. Hij dendert de trap op naar boven, gooit daar een deur dicht en hult zich het eerstvolgende half uur in stilzwijgen. Ik begin binnensmonds sakkerend uien en knoflook fijn te hakken. Koken helpt. Driftig hakken in het bijzonder.

Wanneer de uien mijn ogen doen tranen leg ik het mes neer en ga ik aarzelend naar boven. De tiener ligt op bed. Met een doos Lego. Ik onderdruk een grijns en vraag of hij honger heeft. ‘Misschien’, zegt hij, zonder op te kijken van het ruimteschip dat hij in elkaar zet. ‘We eten pasta met kerstomaatjes, rucola en pijnboompitjes.’ roep ik vanop de trap naar beneden. Even later dekt de tiener de tafel. ‘Diepe of platte borden, mama?’
De armen rond mijn nek teken ik er in gedachten bij.