biekesblog


zaterdag 13 december 2014

Dode taal


“Steek uw indexsprong waar de zon nooit komt.” En “Groei, groei, … groei zelf!”, en meer van dergelijke weinig verheffende gedachten overvallen mij wel eens deze dagen, wanneer mijn constructieve flair het vermoeid laat afweten.

Is het het einde van alweer een bewogen jaar, of zijn het de veel te korte, grauwe dagen die zich traag op gang trekken en er al vroeg de brui aan geven? Feit is dat de mentale energie mij ontsnapt als lucht uit een lekgestoken fietsband.

Ik lees het allemaal netjes en gedwee, de duidende stukken en de opinies die als pingpongballen heen en weer vliegen tussen de pros en de contras, de welles en de niets, de gelijken en de ongelijken. Niets helpt mij van mijn geloof af. Niets bekeert mij tot het andere.

Meer dan de feiten en de cijfers, waar ons zelfgekozen beleid, maar ook de politieke tegenstand mee zwaait, meer dan de de beslissingen en de keuzes, is het de taal die mij ontmoedigt. Woordenbrij die blijft gulpen, als uit een zelfvervullend vat.
Het is een taal die ik niet spreek, laat staan versta. Een dode taal bovendien, waarvan de naamvallen en vervoegingen mij evenzeer ontredderen als verdoven.

De woordenbrakers en hun vertalers die ons overstemmen vergeten een paar dingen, essentiƫle bovendien.
Dat het woord samenleving is samengesteld uit de woorden samen en leven. Dat we dus in essentie moeten samenleven. En dat we moeten bedenken hoe we dat willen en moeten doen. In mijn taal, die hopelijk niet dood is, betekent dat iets.  Of alles.

Als een groot gezin waar mensen elkaar graag zien en begrijpen. Zoiets. Maar dan veel groter en ingewikkelder.
Wie heeft wat nodig om gelukkig te zijn? Waar stopt de vrijheid van de ene en begint die van de andere? Hoeveel geven we en krijgen we terug? Wat doen we met de middelen die we hebben?
Vooral dat laatste lijkt te primeren in dit grote, nieuw samengestelde gezin dat maatschappij heet. De budgetten moeten op orde, de rekeningen moeten kloppen. De rest gaat wel vanzelf.

Nu weet iedereen, die tussen de soep, de patatten en de boterhammen met choco een dappere poging onderneemt om samen te leven en kleine mensen op te voeden, dat daar niks van aan is. Dat gaat niet vanzelf. Dat vraagt kijken, luisteren, leren en voortdurend bijsturen. Dat vraagt veel inlevingsvermogen. Met geld en cijfers heeft dat hele samenleven bijzonder weinig uitstaans. Met liefde bovenal.
In andere tijden zou ik dat solidariteit durven noemen, een bezoedeld woord dat tegenwoordig beelden oproept van gebalde vuisten, spandoeken en boos vertrokken gezichten, maar in se gewoon betekent dat we voor elkaar zorgen, ‘in goede en kwade dagen’.

Geen gelukkig gezin zonder liefde, zonder zorg, zonder evenveel en soms meer geven dan je krijgen kan.
Ze bestaan, die gelukkige gezinnen. Ik ken er zelfs een paar. De afwas blijft er al eens staan en de propere sokken zijn er soms op. De haag hoeft niet gesnoeid, want er is er geen, zodat de buurtkinderen kunnen komen voetballen. Ze staan elke maand wel eens in het rood, maar dat is niet erg. Ze zijn zelden efficiƫnt, want de jongste moet zichzelf nog leren aankleden, maar daar is geen haast bij. De luidste roepers krijgen niet vaker hun zin dan de zwijgers. Niemand krijgt zakgeld voor klusjes, maar iedereen doet wat nodig is en wat hij kan. Iedereen is er welkom en er is altijd iets te eten of te drinken voor ongenode gasten. Er wordt al eens geroepen, maar daarna wordt er omhelsd en sorry gezegd. Er is altijd tijd, om te praten en te luisteren, te zwijgen en te lachen. En bovenal wordt er altijd, overal, voor elkaar gezorgd, zij het soms met slecht verholen tegenzin.

Niemand durft nog hopen dat wij samen misschien zo’n groot, complex, maar gelukkig gezin kunnen zijn.



donderdag 9 oktober 2014

Wij


Het zal wel toeval zijn, maar sinds we een regering hebben wordt de helft van mijn sociaal netwerk ziek. Alsof ons lijf collectief vertaalt wat we voelen en willen zeggen, maar wijselijk verzwijgen omdat protest zo zinloos lijkt.

Wij zij nochtans met veel. Wij kunnen de wetstraat bestormen en het parlement omsingelen zonder al te veel moeite. De jongens van het leger zouden ons dankbaar zijn. Eindelijk wat te doen. Eindelijk actie.

Maar dat doen we niet. Wij bestormen niets, tenzij zo nu en dan de hemel in onze stoutste dromen. Wij zwijgen. We knarsetanden. We buigen onze schouders nog wat meer grondwaarts. We worden ziek.

Af en toe, wanneer we genoeg gedronken hebben, dan razen we eens uit, aan een cafetoog of een tafel vol vrienden en lege flessen wijn. Dan zeggen we eens wat we denken. Om ‘s ochtends, met hoofdpijn en stramme ledematen, weer onze zwijgende berusting aan te trekken.

We delen al eens een wanhopig opiniestuk van een radeloze medeburger die het niet redt. We knikken al eens instemmend wanneer een van de vele zelfverklaarde denkers zijn gal spuwt in de excuus- of opiniepagina’s van onze krant. We vloeken binnensmonds wanneer politici voorgeprogrammeerde onzin kakelen in tv-programma’s die iets zouden moeten duiden, al weet niemand wat precies.

We zijn moe van al dat produceren en presteren. Te moe om tegen te pruttelen dat er iets niet klopt, dat we niet akkoord zijn, dat we op ons zevenenzestigste echt geen 30 peuters meer kunnen vermaken, of patienten optillen om ze te wassen, of met zakken cement sleuren. Te lamgeslagen om te vragen waarom alles duurder wordt en ons loon bevroren wordt, alsof wij gestraft worden omdat we zo productief zijn en zo gedwee meedraaien in het rad, terwijl er gul met bonussen wordt gestrooid in de hogere regionen van de samenleving, getallen met zoveel nullen dat wij ons daar niets bij kunnen voorstellen. Verdoofd zijn we, als de schaapjes van Gaia.

Dat we onze plan moeten trekken. Dat we nu wel lang genoeg gepamperd zijn. Dat het tijd wordt dat er orde op zaken wordt gesteld.

Wij durven niet zeggen dat we niet goed weten welke zaken er op orde worden gesteld. Of dat wel de juiste zaken zijn. En dat we onze plan al lang trekken, maar met wisselend succes. En dat we ons afvragen wie er wordt gepamperd. Wij met onze rekeningen in het rood, onze staycation en ons lekkend dak? Wij die al een half jaar naar werk zoeken en overal beleefd afgewimpeld worden? Wij met onze zieke en hulpbehoevende ouder waarvoor er geen betaalbare zorg te vinden is?

Maar straks is het Halloween en Sinterklaas en Kerstmis en de solden en dan doen we gewoon alsof het feest is. Zolang de stroom maar niet uitvalt. Zolang er maar niemand een bom achterlaat in de metro naar ons werk. Zolang we maar werk hebben. Zolang gaat alles goed.







vrijdag 26 september 2014

De kunst van het rekenen


‘Kijk ons eens renderen!’. ‘Zie eens hoeveel werkgelegenheid wij creĆ«ren!’
Het lijkt wel alsof de cultuursector zich eerst grondig over het regeerakkoord heeft gebogen en zich wat economisch en ideologisch jargon heeft eigengemaakt, voor ze reageerden op de onheilstijdingen over nakende besparingen.

Ik lees en hoor de verdediging en zucht. Niet dat ik het niet begrijp. Die verkrampte reflex om je bestaansrecht te verdedigen wanneer je het in gedrang ziet komen. Die verwoede pogingen om de taal van de aggressor te spreken, kwestie van elkaar misschien ergens te ontmoeten. Allemaal heel logisch. Allemaal heel begrijpelijk.

Maar ik word er treurig van.

Als theatergezelschappen moeten gaan bewijzen hoeveel ze ons opbrengen in harde cash, als musea met hun boekhouding en publiekscijfers moeten zwaaien om ons duidelijk te maken dat ze een meerwaarde betekenen voor de samenleving, als muziek zich voornamelijk relevant moet tonen in cijfers, return en bereik, dan blijft de prangendste vraag onuitgesproken en dus onbeantwoord.

Nooit werd er een sonate geschreven met als doelstelling om het Bruto Nationaal Produkt de hoogte in te drijven. Geen enkel theaterstuk werd geschreven, geregisseerd of gespeeld met economische groei in het achterhoofd. Niemand schilderde ooit een meesterwerk om de staatskas te spijzen. Geen enkel schrijver tikt de slotzin van een roman met dollartekens in het achterhoofd.

Cultuur is geen product. Laat ons dan ook stoppen met die marketing-speak die iets anders pretendeert.

Cultuur is bewaren wat ooit werd gecreeerd omdat het iets zegt over wie we waren, over onze identiteit en onze geschiedschrijving.
Het is met opstaand nekhaar en kippenvel in een concertzaal staan en nog dagen nazinderen.
Het is onthutst of verdwaasd achterblijven na een beklijvende theatervoorstelling, die ons en onze samenleving in vraag stelt.
Het is blij zijn dat wij en onze kinderen de hele zomer lang van muziek kunnen genieten, in elke uithoek van Vlaanderen, op pleinen en weiden en in parken.
Het is gepijnigd, maar trots luisteren hoe onze kinderen viool, gitaar of drums leren spelen aangemoedigd door een gedreven en begeesterd muzikant.
Het is ook een taal geven aan wie nooit veel zegt, laat staan gehoord wordt. Het is trots geven aan wie dacht niets te hebben om trots op te zijn.

We delen allemaal in de trots wanneer de uitdragers van onze kunsten over de grenzen heen in de prijzen vallen, zoals voetbalonverschilligen toch oprecht blij kunnen zijn wanneer de Rode Duivels winnen.
Hoe wij als natie, als volk, worden gezien door de buitenwereld hangt nauw samen met het uitzicht van ons creatief landschap.

Cultuur is niet van en voor een elite. Wie iets anders beweert dwaalt. Een rijk cultuurlandschap is open en gevarieerd. Het betrekt en bereikt diverse doelgroepen. Van het amateurtoneel in Izegem tot de meest hermetische voorstelling van De Tijd. Van de Vieze Gasten in de volkse Brugse Poort tot het internationaal geprezen Rosas. Van aanstormend talent in een groezelige muziekclub tot op het podium van Rock Werchter. Van de bloemschikcursus in het parochiecentrum tot het literaire festival in de Vooruit. Van vernieuwende fictie op de openbare omroep tot experimentele jazz in een duistere club.

Cultuur is verbinden. Van mensen en ideeƫn, van wat mooi en lelijk is, van u en ik en alle anderen. Niet dat we allemaal hetzelfde moeten vinden en willen. Er is genoeg voor iedereen. Wie vandaag naar Rock Herk trekt zit binnenkort misschien in de opera. Wie niks heeft met theater leest misschien wel eens een boek. Wie niet leest bezoekt misschien wel eens een festival. Dat doen we niet omdat het jobs creƫert of de markt stimuleert. Dan doen we voor de lol, voor de schoonheid en het samenzijn.

Cultuur is een collectief goed. Cutuur is van ons. Laat u niets anders wijsmaken.

Daar staat geen prijs op. Dat valt niet te becijferen. Laat ons stoppen met het rekenen, begroten en bewijzen. Laat dat economisch jargon alstublieft links liggen, want het dekt de lading niet.


vrijdag 12 september 2014

Graag traag


Onlangs had ik een lang en open gesprek met iemand die ik niet kende, op een moment van de dag waarop mensen vertrouwelijkheden uitwisselen die ze doorgaans voor zichzelf houden.  De persoon in kwestie verlangde naar een slagboom om naast te zitten, ik naar een kudde grazende schapen om te behoeden en vredig naar te staren. In het echte leven doen we allesbehalve zitten en staren. Vandaar. Het gesprek was een momentopname, de toon van verlangen en de eerlijkheid bleven hangen als een hardnekkige wolk ochtendmist.

Mijn collega zit al een tijdje zonder stroom. Te betrokken, te bezorgd, te veel kopzorgen. Tot alles te moeilijk werd en de dagen doorliepen in de nachten, zonder rust, zonder slaap, zonder genade.

Gisteren luisterde ik op de sectordag van de podiumkunsten naar een aantal bevlogen mensen, die hun visie op het functioneren van hun sector deelden. Het bleken stuk voor stuk noodkreten: van de actrice die 19 dagen per jaar op de planken stond en de overige dagen de benen onder haar lijf uit rende tussen repetitielokaal en vakbond, tussen subsidiedossiers en audities, en zelden genoeg verdiende om te overleven; van de artistiek leidster die onzacht in aanraking kwam met een zakelijk bestuur dat haar beleidsplan te soft en te weinig lucratief achtte en liever inzet op rendement en bereik. Zij bleef als een gek doorijveren, tot het licht uitging. “Stralend opbranden”, zo noemde ze dat. Ook in het vallen schuilt er poĆ«zie.

Vanochtend ving ik een flard op van een radio-uitzending over burn out bij jongeren. Ze moeten te veel, ze worden van school naar muziekles, van muziekles naar klimzaal gesleept, en maken tussendoor nog wat obligaat huiswerk. Hangen en lanterfanten zijn te mijden. Alles moet een doel hebben, liefst een meetbaar en tastbaar doel.

Een vriendin liet me net weten dat het niet gaat, dat haar lijf protesteert, dat ze onderbemand zijn op haar werk, dat haar dochter met hoofdpijn en doodmoe van school komt. Dat er begrijpend en instemmend gezucht wordt wanneer ze dat aankaart op haar werk en op school. Na al het begrijpen en instemmen gaat de race gewoon verder.

Diezelfde week komt historicus en auteur Rutger Bregman met een nieuw boek op de proppen. Het boek mag dan nieuw zijn, de ideeƫn zijn dat allerminst. Een basisinkomen voor iedereen en een 15-urige werkweek. Beide ideeƫn liggen al bijna een eeuw op tafel en duiken nu en dan weer op, met een nieuwe agenda en in een nieuw jasje.

Wie zoals ik al eens de bedenkelijke eer heeft een regeerakkoord door te nemen, die beseft dat die arbeidsduurverkorting en dat basisinkomen niet op wandelafstand liggen. Dat we lichtjaren verwijderd zijn van een duurzame en zorgzame visie op tijdsbesteding en arbeid.

Liever offeren we onszelf en de onzen verder op, aan iets wat niet van ons is. Omdat het zo hoort, omdat het niet anders kan, omdat anders en trager utopisch zijn.

Zo nu en dan, waar en wanneer de plicht en de waakzaamheid ons met rust laten, en we luidop durven dromen omdat we veilig zijn, dan delen we verlangens, naar slagbomen en schapen, naar witruimte om vrij in te vullen of leeg te laten. Naar tijd om te rijpen en om te verliezen.

Bregman citeerde Oscar Wilde, die stelde dat onbehagen de eerste stap is in de vooruitgang van de mens.' Hoeveel onbehagen hebben we eigenlijk nodig om die vooruitgang ook echt te dromen en na te streven?






vrijdag 5 september 2014

Weigeren te vallen


Vanochtend gleed ik onelegant uit over een voorbarig vers gevallen blad. Mijn hond scheen mij wat meewarig uit te lachen, maar echt zeker weet je dat nooit met honden. Naar goede gewoonte stemde het blad in kwestie, en bij uitbreiding alle andere valbereide bladeren, mij instant melancholisch en overviel het fait-divers mij met geanticipeerde heimwee.
Naar iets terugverlangen wat er officieel nog is, maar officieus al is vertrokken. Daar bestaat, voor zover ik weet, geen passend woord voor in de Nederlandse taal.

Heimwee naar een zomer die geestdriftig en vol belofte van start ging, maar al snel de moed liet zakken, net als ikzelf.

De feestelijke stemming liet zich weerloos fnuiken door een lawine aan kommer en kwel. Het bloed van de ene was nog niet droog of elders vloeide vers bloed naar de goot. Het vergde doorgedreven inspanningen om te volharden in de zomerse jolijt-stemming, temidden van zoveel rampspoed.
Alsof die onheilstijdingen niet volstonden om ons uit ons dagelijkse lood te slaan, werd binnenslands een politiek steekspel uitgevochten waar weinig fraais aan te vinden was.
‘s Avonds, bij de ondergaande zomerzon, knuffelde ik mijn trouwe huisdier plat om het gebrek aan grotemensenliefde te compenseren. Mijn slapende kinderen zagen er mooier en weerlozer uit dan ooit, argeloos weggegleden in hun kinderdromen.

Zelden kostte het mij meer moeite om de neiging tot vluchten te onderdrukken.
De zomer werd een zure appel om met verwrongen smoel doorheen te bijten, tot aan het bittere klokhuis. Een oefening in vluchten zonder bewegen. In het sussen van een vol hoofd en een krampend hart. In geconcentreerde liefde voor wat acuut van onschatbare waarde leek.

Als ik een blad was bleef ik hangen, volhardend in al mijn opdrogende geelte, vastbesloten om nooit te lossen.







dinsdag 8 juli 2014

Schuld en boontjes in tijden van klimaatcrisis


Schuld en boontjes

Het valt niet mee, dat hele leven en voorleven, in tijden van klimaat- en andere crisissen.

Daar sta ik dan, voor het groentenrek in de supermarkt. Radeloos en vertwijfeld. In conflict met mijn geweten en met mijn kinderen. Hardnekkig uit te leggen dat we vanavond geen boontjes eten. Niet omdat ik iets tegen boontjes zou hebben. Integendeel. Wel tegen het feit dat de boontjes in kwestie uit Kenia komen. Dus leg ik voor de 32ste keer uit dat die appetijtelijke, lentefrisse, heldergroene boontjes er een hele vliegreis hebben opzitten. Dat zo’n vliegtuig onverantwoord veel brandstof verbruikt en bijgevolg de planeet verpest. Dat die verleidelijke boontjes geplukt werden door arme mensen die veel te veel, veel te lang en te hard moeten werken en daar amper voor betaald worden. Dat we geen boontjes uit Kenia nodig hebben. De jongste zoon is niet te vermurwen. Dus koop ik hem om met ander lekkers, iets wat bij voorkeur niet de halve wereldbol heeft rondgereisd om ons te bereiken en niet door uitgebuite kindertjes werd geproduceerd.
Van de boontjes naar de chocopasta. Een gelijkaardig scenario speelt zich af. Fair Trade choco, geen Nutella. Om een of andere duistere reden, beelden kinderen zich in dat Nutella lekkerder is dan eender welke andere choco (wat door blinde smaaktesten wordt tegengesproken, maar passons). Wij eten dus geen Nutella. En liefst ook geen andere reguliere chocopasta. Niet meer sinds ik ooit een docu zag over kinderen van de leeftijd van de mijne, die de hele dag druk in de weer waren met in vervaarlijk hoge bomen klimmen om cacaobonen te plukken. Kinderen horen op school. Vooral daar waar dat hun enige kans op een waardig bestaan is. Sindsdien verschijnen die kinderen op mijn netvlies telkens ik een pot choco zie staan. Mijn oudste zoon kent het riedeltje intussen uit het hoofd, de jongste en hardnekkigste blijft proberen. Ik ben niet te vermurwen.

We fietsen naar de rommelmarkt in een andere wijk van de stad. Fietsen is goed voor de lucht, stelt de oudste goedkeurend. Hij heeft niet in de gaten dat ik knarsetandend en met absurd hoge dosissen cortisol in mijn lijf achter hem fiets, af en toe “aan de kant blijven’ en ‘pas op’ gillend, de rest van de impulsieve kreten inslikkend.  Een bestelwagen raast ons voorbij. Zo’n 10 cm scheidt het rijdende gevaarte van mijn sprieterige kind. Mijn lijf overweegt een hartverzakking, maar vermant zich. Het kind zwalpt vrolijk verder, zich van kwaad noch gevaar bewust. Ik vraag me in stilte af waarom ik zo nodig met de fiets van Oostakker naar De Muide wilde. Nauwelijks twee weken geleden reed een vrachtwagen een fietsend kind dood bij ons om de hoek. Dan denk ik aan het schuldgevoel dat mij steevast doet blozen zodra ik plaatsneem achter het stuur, weinig subtiel versterkt door de afkeurende opmerkingen van de oudste zoon over vervuilde lucht en aanverwant klimaatonheil. Opvoeden kan soms ergerlijk doeltreffend zijn.

Deze zomer gaan we naar de Ardennen,  net als de voorgaande jaren. Vrienden en collega’s zoeken verleidelijke en exotische bestemmingen op. Ik slik mijn afgunst door, terwijl ik iets mompel over ecologische voetafdruk en dubieuze arbeidsvoorwaarden bij low cost-maatschappijen. Ik stop mijn vingers in mijn oren terwijl een collega vertelt dat je voor 33 Euro heen en terug naar Budapest kan. De Ardennen zijn geweldig. Echt.

Terwijl ik lokaal en kleinschalig geteelde pastinaak en koolrabi in de stamppot hak, dwalen mijn gedachten af naar overgesubsidieerde bedrijfswagens (4,1 miljard subsidies om precies te zijn, meer dan vier keer zoveel als er naar De Lijn gaat),  aan dichtslibbende steden vol fijn stof, aan ontbrekende fietspaden, aan besparingen op openbaar vervoer dat je nergens meer brengt, aan de rampzalige Vlaamse ruimtelijke ordening. Plots word ik overmand door een onbedaarlijke trek in boontjes.