biekesblog


zaterdag 26 oktober 2013

De toekomst aan het woord


Ik werd deze week door de omstandigheden, die er verder niet zo veel toe doen, aangemaand om na te denken over de toekomst.
Ik vond dat vreemd, aangezien dat nadenken over de toekomst als een soort permanent gegeven doorheen mijn dagelijkse denken en doen slalomt.
En ik vond het bevrijdend, want het mocht, en dat in tijden waarin ‘Leef in het nu', de marketingslogan van mindfulness- en onthaastingsprofeten, steeds luider klinkt.

Het is eigen aan zelfverklaarde wereldverbeteraars – waartoe ik ruiterlijk ook mezelf reken – dat de toekomst nooit aan hun blikveld ontsnapt, maar permanent en op drammerige toon op de achtergrond galmt, als een irritante echo.

De toekomst niet zien als een abstract en louter filosofisch gegeven, maar als een concrete plek waar mensen wonen zoals u en ik… misschien is dat wel de krachtigste drijfveer van het soort mensen die al eens hun volle en gepijnigde kop boven een maaiveld durven uitsteken, daar waar de speekwoordelijke zeis geduldig, maar genadeloos wacht.

De toekomst heeft veel gezichten, het ene al grauwer, utopischer, roziger, aannemelijker dan het andere. Ze valt te omschrijven naar keuze, in sombere en hoekige woorden of in dichterlijke schoonheid, als een onvermijdelijke of minstens waarschijnlijke dramaturgie of als een utopie vol lyriek en verlangen.

Is mijn toekomst verenigbaar met de uwe of die van de overburen of zal er om gebakkeleid moeten worden?

Is de toekomst wat je overkomt of wat je doet met wat je overkomt?

Eender welke toekomst is onafscheidelijk verbonden met haar verleden. Geschiedenis valt niet af te schudden als een natte handdoek. Ze kleeft aan ons vast als een tweede huid.
De keuzes die we maakten of mijdden, bepalen onze richting en onze richtingloosheid.

De toekomst heeft evenveel grenzen als gezichten: de grenzen van de redelijkheid en het realisme, de grenzen van de menselijke capaciteit, de grenzen van de planeet, de grenzen van de wilskracht, de grenzen van de verbeelding.

Over wiens toekomst hebben we het eigenlijk? Over de onze? Over de uwe? Over die van de wereld? De wereld van onze kinderen of die van hun kinderen?

Proberen we te vertalen hoe we de wereld dromen of hoe we de diezelfde planeet zien afglijden naar een scene uit Wall-E of Animal Farm?

‘Woorden zijn wind’, zei iemand onlangs. Ik was het daar vurig niet mee eens. Woorden zijn misschien wel het krachtigste wapen van wie verder weerloos is.

Woorden doen ertoe. Hoe je de dingen benoemt vertaalt hoe je ze beleeft. Wanneer we het over de toekomst hebben, kunnen we ons beroepen op een haast onuitputtelijk arsenaal aan woorden, het ene al ontoereikender dan het andere. Taal geeft gestalte aan wat we denken en dromen.

Vandaar: weeg uw woorden af, maar leg ze zonder al te veel omzichtigheid in de weegschaal. En vooral: gebruik uw woorden met de blik op de toekomst. 
De toekomst is aan het woord.
Mogen we allemaal de juiste woorden vinden. 












zondag 13 oktober 2013

We willen te veel


Dat we teveel willen dus, de 'jonge' mensen van tegenwoordig.
Ik hoor het ongeveer even vaak voorbijkomen als “We moeten nu eenmaal allemaal langer werken.”, ook een van mijn favoriete mantra’s.
Ik beken: ik krijg er uitslag van, van een hardnekkig jeukende soort bovendien.

Wekelijks slaakt er wel ergens een wanhopige dertiger een noodkreet omdat zij/hij het niet rond krijgt en zichzelf en alle beminde gezinsleden dagelijks voorbijrent in het hamsterrad van de Moderne Beschaving. En telkens voelt er wel een medeburger / politicus / ondernemer/denker zich geroepen om de noodkreet te sussen, het probleem onder de mat van de redelijkheid en de logica te schuiven in bewoordingen alla “We kunnen niet alles willen.”

Nu is dat uiteraard flagrant onjuist. Uiteraard kunnen we alles willen. Wat we niet kunnen is alles krijgen.
Het bekt goed natuurlijk: ‘Je moet leren kiezen.’ De logica zelf toch? Geen speld tussen te krijgen.
Alleen: dat hele “We willen teveel”-discours suggereert dat mensen de problemen die ze wensen aan te kaarten zelf creëren door hun hebberigheid.

Ja hoor, hoger opgeleide dertigers (ik mijd bewust het woord middenklassers) hebben allemaal een gevarieerd wagenpark onder de teakhouten carport staan. We gaan jaarlijks 3 keer op citytrip (Parijs is sooooo twintigste eeuw, Kopenhagen en Istanbul moeten het zijn), een keer op wintersport en ‘s zomers lekker lang met de kids naar het Zuiden. We hebben voor elk gezinslid een iPad. We gaan wekelijks een hapje eten in een van de betere resto’s uit de buurt. Ons huishoudelijke verplichtingen delegeren we aan poets- en strijkhulpen.
We hebben 13 hobby’s waaronder zeldzame whisky slurpen, tai chi, moleculair koken en mindfulness en ons werk is uitdagend en creatief. Daarom zijn we dus zo moe. We willen veel te veel.

Ze bestaan vast, dat soort mensen, maar persoonlijk ken ik zo goed als niemand die aan bovenstaand profiel beantwoordt. Ik zie in mijn directe omgeving voornamelijk mensen naar hun werk hossen met de fiets en/of de trein, op her en der een volhardende chauffeur in een bejaarde auto na. Ik ga op bezoek bij vrienden in een simpel en verre van riant rijhuis met bescheiden koer. In de zomer kampeert iedereen met gezin in Frankrijk. Meubilair komt van de rommelmarkt of van Ikea. De kinderen spelen in doorgeefkleren. Verbouwen doen we zelf (en dus tergend traag en onvakkundig). Allemaal jongleren we met tijd en ruimte. Allemaal rennen we ons de benen vanonder ons lijf, tussen huis en crèche of school, tussen school en huis, tussen keuken en bed, een stel moegezeulde en jengelende kinderen in ons kielzog. En of we nog weten dat het volgende week pedagogische studiedag is (nee, tuurlijk weten we dat niet en fuck we hebben bestuursvergadering die dag en de grootouders zijn op reis). En of we ook nog even een verkleedoutfit kunnen bedenken voor het schoolfeest van de oudste, een cake bakken voor de verjaardagstractatie van de jongste en aub het oudercontact niet willen vergeten. Oh ja, en de pensioengerechtigde auto moet naar de keuring. En “Mama, ik heb geen propere kousen meer in mijn kast!” en “Wat gaan we eten? Weeer pizza!?” En de keukenvloer lijkt elke dag meer op een conceptueel kunstwerk. En het dak lekt. En de energiefactuur zou met een doos Prozac bezorgd moeten worden.
En hoe vaak las ik al dezelfde pagina van het bejubelde boek naast m’n bed, omdat ik in slaap val voor ik bij de tweede paragraaf ben beland. En waarom loop ik de hele dag te snauwen en te brullen tegen de kinderen, die met vergelijkbaar korte lontjes terugbrullen?

Langs de zijlijn staan ministers en Unizoten te scanderen dat we langer aan de slag moeten. Voltijds, dat spreekt vanzelf. Dat het nu eenmaal zo is. Dat het niet anders kan. Dat de economie moet draaien.
Hen lukt het wel, dat multitasken. Zij kunnen zelfs in een vloeiende beweging oproepen om massaal voltijds aan de slag te gaan tot we minstens 67 zijn (en zelfs daarna kunnen we nog een tijdje mee), het tijdskrediet inperken en werklozen en invaliden opjagen als ware het loslopend wild.

En wij, wij zeuren. We zijn verwend. Wij mogen van geluk spreken dat we werk hebben. Dat we een dak boven ons hoofd hebben en elke dag warm eten (telt pizza ook?). Zeven straten verder kamperen uitgebreide Roma-gezinnen in een kippenhok. In Spanje vindt een op twee jonge afgestudeerden geen werk. In Lampedusa stranden wekelijks gammele boten vol onfortuinlijker medemensen, als ze hoegenaamd al stranden. Over Syrië zwijgen we wijselijk.

Vroeger, toen was het leven pas lastig. Hebben we Het Gezin Van Paemel misschien niet gelezen? De neoliberale samenleving is een zegen.
Nee, wij hebben het goed. Toch?









woensdag 2 oktober 2013

Zo goed als mama


Speelgoedhandel Bart Smit deed deze week menig kritisch voorhoofd fronsen. Op pagina 7 van de folder probeert de speelgoedtopper een scala aan rozig, huishoudelijk geïnspireerd speeltuig aan de vrouw te brengen. Onder de doordachte kop “Zo goed zijn als mama, dat wil je ook!” zien we een viertal snoezige meisjeskinderen blij in de weer met roze strijkijzertjes, plastic stofzuigers en uitgebouwde schoonmaaktrolley’s.
Mijn tuinbroek wilde afzakken, maar dat kon niet, want ze is al jaren zoek.

Niet alleen zijn ze bij Bart Smit van oordeel dat meisjes dol zijn op schoonmaken; men gaat er daar op de marketing-afdeling blijkbaar van uit dat schoonmaken voor meisjes is. Blijkbaar kwam er werkelijk niemand op het innovatieve idee om ook een jongetje achter zo’n plastic stofzuiger te laten poseren. Of op het idee dat ook vaders stofzuigen.

Verder blijkt men op diezelfde marketing-afdeling ook te weten dat meisjes hun moeders wensen te imiteren. Op zich geen vergezochte gedachte, Freud & co indachtig.
Alleen vergat men dat moeders anno 2013 het merendeel van hun tijd besteden aan andere activiteiten dan schoonmaken. Vrouwen, en dus ook moeders, hebben jobs. Jobs zoals accountant, leerkracht, arbeidster, verpleegster, CEO, journalist, makelaar, ingenieur, enz. Vrouwen komen om 18u van hun werk gerend en schuiven een pizza in de oven of hun benen onder de tafel waarop hun partner een ovenschotel pleurt. Vrouwen wijzen hun poetsvrouw en soms hun kinderen waar de stofzuiger staat. Vrouwen zuchten diep terwijl ze over koekkruimels en stofnesten heen stappen. Vrouwen hebben partners, veelal mannen, die in staat zijn een stofzuiger te bedienen. Vrouwen danken de hemel om dienstencheques, wanneer ze zich die kunnen veroorloven.

Als er iets is wat bijna een eeuw feministische strijd heeft bereikt, dan is het wel dat vrouwen andere doelen kunnen en mogen nastreven dan dat van huissloof.
Is er iets fundamenteel verkeerd aan huishoudelijke activiteiten? Uiteraard niet. Zolang die gewoon als noodzakelijke en genderneutrale activiteiten worden beschouwd, en niet als een soort exclusieve hobby voor vrouwen.

Ten kantore van Bart Smit was men verbouwereerd over zoveel onbegrip: "Hoewel helemaal niet zo bedoeld, kan die tekst verkeerd geïnterpreteerd worden en dat was uiteraard niet onze bedoeling, want ook wij zijn een modern bedrijf." Modern is een uiterst rekbaar begrip, zo blijkt maar weer. De reactie van speelgoedhandel Fun die in HLN mocht reageren op de kritiek was al net zo doordacht en onderbouwd als de inhoud van de folder: "Meisjes spelen nu eenmaal graag met stofzuigers en poetsgerief – vaak omdat ze dit mama zien doen. Het ligt in de lijn van de natuur. Ik zie niet in waarom het verkeerd is hiermee reclame te maken." 

Het was ongeduldig afwachten tot iemand de natuur zou inroepen. Begrijp me niet verkeerd: ik heb niks tegen de natuur. Ik wandel al graag eens in het bos en bezit zelfs een tent waarmee ik mijn gezin al eens diezelfde natuur durf injagen. Maar wat wordt een doorsnee feministe moe en moedeloos van dat eeuwige geëmmer over ‘de natuur’ der geslachten, ook wel eens ‘neuroseksisme’ genoemd door pientere dames als auteur Cordelia Fine.

Kinderen zijn geen kant-en-klare individuën bij hun geboorte. Er bestaat onderzoek zat dat aantoont dat de impact van socialisatie een grote rol speelt in de ontwikkeling van het brein. Die socialisatie omvat dus ook de manier waarop kinderen hun omgeving zien omgaan met de verschillende seksen, de confrontatie met genderstereotypen alla ‘meisjes zijn zorgzaam’ en ‘jongens huilen niet’. Of in dit welbepaalde geval ‘meisjes houden van schoonmaken’. 
Het heeft statistisch geen enkele waarde, maar ik geef het u welwillend mee: ik haat schoonmaken. Hartgrondig. En ik bak er niks van. Uit een snelle rondvraag in mijn directe vrouwelijke omgeving blijkt een gelijkaardige afkeer voor het huishouden tout court. 
Zijn onze genen in de war? Is onze natuur verminkt door jarenlange feministische indoctrinatie? Of zou het kunnen dat er iets scheelt met de genderbeeldvorming op de marketingafdeling van Bart Smit?

Om door te hebben dat kinderen hun ouders als primair rolmodel beschouwen, daar hoeft men geen pedagogie voor te hebben gestudeerd. Het ware aardig als men bijgevolg eens wilde nadenken over de impact van rolmodellen op de ontwikkeling van kinderen, op hun zogenaamde ‘vrije keuzes’, op hun zelfbeeld. Ik mag hopen dat het zoeken is naar een naald in een hooiberg om een moeder te vinden die ‘goed kunnen schoonmaken’ als het ultieme levensdoel van haar dochters beschouwt. Of zullen we die leerplicht voor meisjes ook maar weer gewoon afschaffen?

Misschien kunnen we dan in een adem door ook eens komaf maken met die belachelijke gewoonte om jongens aan te praten dat ze wapens, raketten, jeeps en klopboren nodig hebben om zich op viriele wijze door het leven te slaan. Maar hen wel bijbrengen dat het prima is om achter een stofzuiger door je kamer te hobbelen met een roze schort aan, terwijl je zusje spijkers in een plankje klopt of een dinosaurus in een helicopter probeert te proppen.
Onze kinderen zullen ons dankbaar zijn.


woensdag 11 september 2013

Zomernaschrift


De herfst stond zomaar ineens aan de deur, onuitgenodigd en zonder attentie.

De hogere cultuur trok zichzelf krakend op gang. Opgelucht stuurden we onze kinderen weer naar school, waar mensen tijd voor hen hebben.
Wie wegging weet al niet meer waarheen. Wie bleef verlangt.
We vegen restjes zand van het terras, samen met de eerste dorre bladeren. De avonden overvallen ons vroeger dan verhoopt.

Nu gebeurde het dat ik zomaar een zomer oversloeg.

Ongemerkt lengden de dagen, als haar dat groeide op een onverschillig hoofd, maar er verder weinig toe deed.
Het was een warme zomer ook, van het soort dat je doorgaans enkel in reisbrochures of Amerikaanse tienerseries ziet. Een schijnbaar eindeloze herhaling van vanzelfsprekende zonneschijn die voor altijd lijkt te zijn.
Mensen deden zomerdingen, dingen waar ze blij van moesten worden, dingen met gekleurde drankjes en ijsjes en onthullende kleren, met wanstaltige lappen bloederig vlees op een rooster boven het vuur, met blije muziek, met zand en veel andere blije mensen.

Ik sloeg nooit zomers over. Ik leefde in functie van de zomer. De zomer was mijn ‘echte’ tijd, de bestaansreden voor die andere, grauwere, koude tijd, waar ik me elk jaar laf doorheen ploeterde, het licht aan het eind van de tunnel, de beloning voor het beproefde en bevroren geduld.

Dat latente zomerverlangen werd bruut ingehaald door dingen die ik niet voorspeld had. Hartzeer en hoofdbrekens, die als zware overgordijnen de zon buitenhielden, uit mijn gezichtsveld, waar ze onverstoorbaar, maar ongemerkt mensen blij maakte. Andere mensen.

Het was een vreemde zomer, als een uitwas van een tijdperk vol hooggespannen verwachtingen en oogverblindende illusies. Maar ook een tijd met weinig geduld en een tekort aan mededogen dat naar adem doet happen.

De zomer liet een slagveld na van geblesseerde geliefden die twijfelden of ze hun wonden of dat cuberdon-ijsje moesten likken. Het leek wel een virus, van de besmettelijkste soort bovendien.

Het hartzeer en de hoofdbrekens zijn gaan liggen als een moegespeelde hond. Hij is er wel, maar doet even niet meer mee.
De zomer deint nog wat uit, lusteloos en uitgeblust na te veel overuren.

Voor het eerst verlang ik naar de herfst, naar de besloten veiligheid van mijn biotoop, de avonden die zich rekken tot ze bijna een geheel vormen met de dagen. 

zaterdag 7 september 2013

Wit, zwart, nooit gemengd



Wit, zwart, nooit gemengd.

Zo stond het er, vet geblokletterd op de voorpagina van mijn weekendkrant.
Een opvallend artikel, gewijd aan het falen van de gemengde school.
En om het gegeven kracht bij te zetten, een ‘getuigenis’ van een schooldirectrice van een 'zwarte' school: “Mijn eigen kinderen gaan hier ook niet naar school.”

In een paar alinea's werd de mythe van de gemengde, diverse school onderuit gehaald. “Goed bedoeld, maar niet gelukt.” Zo. Wie intussen ergens dagelijks z’n bezwete best staat te doen om diversiteit in het onderwijs een eerlijke kans te geven, die bleek eraan voor de moeite.

Ze bestaan dus niet, zo opperden de auteur van het stuk en een handvol interviewees, die kleurrijk gemende scholen, waar kinderen van uiteenlopende achtergrond samen leren, spelen en opgroeien.
Ik bleef wachten op cijfermateriaal en feiten die zulk een stelling konden staven, maar die bleven uit.

Mijn gedachten dwaalden af naar het buurtschooltje uit mijn vroegere wijk, waar mijn oudste de eerste 2 jaren van z’n schoolgaande leven doorbracht. Met drie waren we, de ‘moedige’ ouderparen die zo dapper waren om hun dierbare, blanke bloedjes in te schrijven in een school waar het percentage autochtone kinderen ergens rond de 0,05% lag.
Een enkele info-avond en we waren overtuigd. Niet door de krakkemikkige infrastructuur, die meer weg had van een brocanterie dan van een moderne school. Niet door de weinig opbeurende betonnen speelplaats. Al evenmin door de petieterige refter waar de kinderen ‘s middags in shifts hun boterhammen opaten. 
Wat ons, kritische en hoger opgeleide Vlaamse ouders, ongemakkelijk schuifelend op veel te kleine kleuterstoeltjes, over de streep trok was de warme toon van het verhaal. Wat ons hart stal was het gemeende woord ‘onze’ in de ontelbare keren ‘onze kinderen', de respectvolle manier waarop we een uit de hand gelopen speelplaatsruzie zagen beslechten, de verse soep die de Turkse moeders s’ middags aan de kinderen serveerden, de relativerende taal wanneer het over ‘niveau’ en ‘prestaties’ ging, het vertrouwen in de kinderen. 

Het bloedje ging naar school. En hij overleefde het. Meer zelfs: hij had het er prima naar z’n zin. Toen hij het moeilijk had bij de start, mochten we bij hem blijven in de klas tot hij zich veilig voelde. Wanneer hij viel werd hij, onder het bloed, in de troostende armen van de juf over de speelplaats gedragen. Wanneer hij doorheen de klas stuiterde, omdat stilzitten niet een van zijn meest opvallende kwaliteiten bleek, dan was dat niet ongepast of ongewenst, maar gewoon hij. Wanneer hij op het eind van het eerste jaar nog erg klein en hulpeloos bleek, bleef alle bezorgdheid en paniek uit, maar stelde de peuterjuf gewoon voor om hem nog een jaartje bij zich te houden. Dat hij er een half schooljaar over deed om luiervrij door het leven te kunnen, daar zeurde niemand over. Zijn kleine formaat en bijpassende piepstem maakten hem tot lieveling van hordes kirrende Turkse meisjes, die hem net iets te vaak naar z’n zin wilden oppakken, als een soort levende pop, een mascotte. De kneepjes in zijn wangen vond hij maar niks, de aandacht daarentegen.

Na hem volgden er heel wat andere Vlaamse kinderen. De 'vloek' was gebannen. De school kreeg een nieuw elan. De speelplaats een boom en wat groen. Wij, tevreden ouders, schilderden het tuinhek en plantten bessenstruiken. We nep-kampeerden voor de school om het inschrijvingskamperen in de stad aan de kaak te stellen. Terwijl we onze tent opzetten ging de directeur om rode wijn, voor het sfeerbeheer en om de avondkou te bestrijden. We zongen mee met onverstaanbare liedjes tijdens de schoolfeesten.

Temidden van al het gekakel over falende diversiteit denk ik terug aan mijn eigen schooltijd, waarvan ik het eerste deel sleet in een katholieke meisjesschool. Een witte school, wel te verstaan. Diversiteit was nog niet doorgedrongen in Haspengouw.
Nooit heeft er mij iemand troostend over de speelplaats gedragen, wanneer ik weer eens mijn gehate wollen broekkousen kapotviel. Wie in haar broek plaste (omdat je niet naar de wc mocht buiten de daarvoor voorziene momenten) werd te kijk gezet en uitgelachen. Ouders betraden de school enkel en alleen wanneer ze daar expliciet toe werden uitgenodigd (voor rapporten en problemen). Tijdens het eten werd er gezwegen en je werd geacht al je boterhammen op te eten, ook al zat er gore stinksalami tussen die je niet lustte. 
De uren die ik op mijn geschaafde knieën doorbracht in het bureel van zuster directrice heb ik niet geteld. Evenmin het aantal keren dat ik aan mijn oren van mijn stoel werd getrokken omdat ik – de  brutaliteit – mijn mond had opengedaan op een moment waarop dat niet gewenst was.

Wat ik ook nooit heb geteld is het aantal keer dat ik speelde met meisjes van ouders met beroepen als lasser, truckchauffeur of kassierster. Ik hoef niet te tellen om te weten wat het beschamende antwoord is: bijna nooit.
De kliekjes keurig geklede middenklassemeisjes met felgekleurde glitterpennenzakken en degelijke schoenen kwamen niet over de vloer bij de arbeiderskinderen, en vice versa. De segregatie tekende zich het scherpst af bij verjaardagsfeestjes. Wie wel en niet mocht komen. Wie er welk cadeautje kreeg van wie en hoeveel het had gekost. 

Ongelijkheid in het onderwijs, het is van alle tijden en universeel, staat los van etnische afkomst of kleur. De ongelijkheid is sociaal, maar daarom niet minder beschamend.